woensdag, september 11, 2013

De handelwijze van het Openbaar Ministerie bij seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk; t Is niet wiens brood men eet, maar wiens cookies men krijgt.

Je had gelijk, Cyriel!



We, the people



handelen Openbaar Ministerie
bij seksueel misbruik
Rooms-Katholieke Kerk

Den Haag, 15 augustus 2013
M.W. van Boven en F.H. Koster

Inhoud

1   Voorwoord 5
2   Voorgeschiedenis: de eerdere onderzoeken 9
3   Zijn er bruikbare archieven? 13
4   Afbakening en opzet van het onderzoek 17
5   Het OM en het beleid in zedenzaken 1945-1980 21
6   Vergelijkend onderzoek 33
7   Meer dan 100 zedenzaken 51
8   Geruchtmakende zaken 69
9   Samenvattingen en eindconclusies 103

10  Bijlagen 109





Samenvattingen en eindconclusies


103
Doel van het onderzoek
•Naar aanleiding van de uitkomsten van het rapport van de commissie-Deetman over seksueel
misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk heeft de Tweede Kamer in april 2012 de minister van Justitie gevraagd nader onderzoek te doen naar de rol van het OM in deze zedenzaken. De minister heeft ons verzocht om dit onderzoek te verrichten
 
• Wij hebben eerst onderzocht of nog voldoende relevante archieven van het OM beschikbaar
waren. Dat bleek het geval. Vervolgens hebben wij getracht vast te stellen of het OM in het
algemeen tegen geestelijken anders is opgetreden dan tegen andere verdachten van seksueel
misbruik. Dat laatste was de essentie van ons onderzoek.
 
Omvang en beperkingen
• Wij hebben het zwaartepunt van het onderzoek gelegd bij de periode 1945-1980. De commissie-Deetman heeft aangetoond dat het aantal misbruikzaken in de Rooms-Katholieke Kerk zich grotendeels afspeelde in de periode vóór 1980. Steenhuis en de commissie-Samson deden al onderzoek naar het optreden van het OM in de jaren na 1980. Zij vonden niet of nauwelijks relevante zaken tegen geestelijken.
 
•Het onderzoek is beperkt tot de arrondissementen in de ressorten Den Bosch en Arnhem. Daar was de Rooms-Katholieke Kerk het sterkst vertegenwoordigd.
 
• Het was niet mogelijk om onderzoek te doen naar het optreden van de politie in zaken waarin
aangiftes van seksueel misbruik het OM niet hebben bereikt. Evenals de commissie-Samson
hebben wij moeten constateren dat de politiearchieven voor een dergelijk onderzoek onvoldoende toegankelijk zijn.
• Wij hebben het onderzoek verricht vanuit een drietal invalshoeken. 
Wij zijn eerst op zoek gegaan naar justitiële beleidsstukken over seksueel misbruik. 
In de tweede plaats hebben wij steekproefsgewijs het aantal zedenzaken in de gekozen arrondissementen in kaart gebracht. 
Op basis daarvan konden wij de afhandeling van zaken tegen geestelijken vergelijken met de afhandeling van zaken tegen andere verdachten. Dat vergelijkend onderzoek hebben wij aangevuld door een aantal concrete misbruikzaken tegen geestelijken te vergelijken met soortgelijke zaken tegen andere verdachten.
In de derde plaats hebben wij de gang van zaken in een aantal concrete zaken geanalyseerd.
 Vanuit verschillende bronnen beschikten wij over documentatie over 110 misbruikzaken
tegen geestelijken. Aan de hand van die stukken hebben wij getracht de werkwijze van het OM
zichtbaar te maken. Ter aanvulling daarvan volgt een meer uitgebreide analyse van een viertal
zaken die in het verleden veel aandacht hebben getrokken.
 

104

Landelijk beleid
•Zaken van seksueel misbruik vormden bij de vervolging geen aparte categorie. Ook niet als de verdachte een geestelijke was. Richtlijnen en circulaires over vervolgingscriteria bestonden niet.
Van landelijke afstemming van het vervolgingsbeleid was, zeker in de eerste decennia van de
onderzochte periode, niet of nauwelijks sprake. Dat gold ook voor de vervolging in zedenzaken.
Men handelde plaatselijk wel volgens een zekere traditie, maar de autonomie van de individuele officier van justitie was groot. Er waren verschillen tussen de arrondissementsparketten en zelfs tussen de officieren binnen één parket. De officier van justitie was in het algemeen niet verplicht zijn (sepot)beslissing te verantwoorden. Dat leidde tot rechtsongelijkheid, ook in zaken van seksueel misbruik.


Plaatselijk beleid

•Ook op plaatselijk niveau, dat wil zeggen binnen de door ons onderzochte ressorten Den Bosch en Arnhem, hebben wij geen circulaires of richtlijnen met vervolgingscriteria ten aanzien van misbruikzaken aangetroffen. In Den Bosch gold een circulaire uit 1926. De officieren van justitie werden hierdoor verplicht om bepaalde ernstige zaken, waaronder die tegen geestelijken, te melden aan de procureur-generaal. In Arnhem bestond de afspraak dat alle sepotbeslissingen aan de hoofdofficier van justitie moesten worden voorgelegd. Maar dat waren afspraken op procedureel niveau. Over inhoudelijke afdoening van misbruikzaken hebben wij geen afspraken gevonden.
 
Er waren geen afspraken binnen het OM, en ook geen afspraken tussen het OM en de Kerk. De geïnterviewde oud-leden van het OM in Den Bosch hebben zonder uitzondering verklaard nooit van dergelijke afspraken te hebben gehoord.

•Een belangrijke kenbron voor het beleid en de feitelijke afdoening van zedenzaken van geestelijken komt uit het parketarchief in Den Bosch. In april 2012 werd daar bij toeval een omslag gevonden met correspondentie met betrekking tot rooms-katholieke geestelijken. Het bestaat uit de briefwisseling tussen de procureur-generaal en de officieren van justitie binnen zijn ressort over 52 zedenzaken tegen rooms-katholieke geestelijken in de periode 1947-1967. 
Hieruit blijkt onder meer dat er voor dit soort zaken instructies bestonden voor de officier van justitie. De officier van justitie moest ieder strafbaar feit van seksueel misbruik van een minderjarige door een geestelijke eerst melden bij de procureur-generaal. Pas daarna kon hij overgaan tot vervolging of sepot. De procureur-generaal moet dan ook van vele zaken op de hoogte zijn geweest. Dat wordt bevestigd door de analyse van de 110 gedocumenteerde zaken. Daaruit blijkt immers dat de procureur-generaal meer dan eens contact zocht met de kerkelijke overheid.

De Rijksrecherche
 
•Volgens een takenoverzicht uit 1959 zou de Rijksrecherche in zedenzaken van geestelijken, als hoge gezagsdragers, een belangrijke rol hebben moeten spelen. Vooral wanneer politieke facetten of beleidsoverwegingen in het geding konden zijn. Dat was in deze materie van seksueel misbruik klaarblijkelijk niet of nauwelijks het geval. Voor het ressort Den Bosch is ons geen enkele zaak bekend. In het ressort Arnhem werd de Rijksrecherche in één geval ingeschakeld: de zaak van het internaat Harreveld. Deze zaak was echter geen lokale kwestie meer, maar een kwestie met zware politieke en bestuurlijke impact. In de meeste gevallen die ons bekend zijn, werd vervolgd naar aanleiding van een proces-verbaal van de gemeente- of rijkspolitie.

105

Vergelijking geestelijken en andere verdachten: steekproef en controleonderzoek•

In de zeven onderzochte arrondissementen is over de periode 1945-1980 met een interval van vijf jaren het aantal zedenzaken (art. 242 t/m art. 249 Sr) in kaart gebracht. Dat leverde 5170 zaken op,waaronder 40 zaken tegen geestelijken. Bij vergelijking van de afdoening van die zaken, valt op dat in zaken tegen geestelijken bijna twee maal zo vaak werd geseponeerd als in alle zedenzaken tezamen. Datzelfde zien wij als de 110 besproken zaken tegen geestelijken worden afgezet tegen de gehele populatie verdachten. Bij vergelijking van die 110 zaken met alle 5170 zaken uit de steekproef, blijkt het aantal voorwaardelijke veroordelingen bij geestelijken driemaal zo hoog te liggen als dat van alle verdachten tezamen.

Dat verschil verdwijnt als wij ook kijken naar de sociale status van de verdachten. Geestelijken
hadden een hoge sociale status. 
Niet-geestelijke verdachten die tot hetzelfde sociale niveau behoorden, kregen even vaak als geestelijken een voorwaardelijke sepot of een voorwaardelijke veroordeling.
 De relatief milde behandeling van geestelijken ten opzichte van andere verdachten
was dus waarschijnlijk niet iets exclusiefs voor geestelijken. Die behandeling lijkt eerder te maken te hebben met hun positie op de maatschappelijke ladder. Dit wordt bevestigd door de uitkomsten van het controleonderzoek. Vergelijking van concrete zaken tegen geestelijken en verdachten uit beroepsgroepen van hetzelfde niveau, gaf geen opvallend verschil in afdoening.


Hoe opereerde het OM in de praktijk: 110 zaken geanalyseerd

•Wij hadden de beschikking over 110 gevallen waarin geestelijken werden verdacht van seksueel misbruik. Deze gevallen zijn in wisselende mate gedocumenteerd: in bewaard gebleven strafdossiers en correspondentie, in de beschrijvingen in het rapport-Deetman, die zijn ontleend aan de kerkelijke archieven, en in publicaties van onderzoeksjournalisten.

•De analyse van die zaken gaf inzicht in de interactie tussen het OM en de kerkelijke overheid.

Tussen het openbaar ministerie en de kerkelijke leiding bestond een goed overleg wanneer een geestelijke verdacht werd van seksueel misbruik van minderjarigen. Als het ging om de seculiere geestelijkheid (pastoors en kapelaans in de zielzorg) waren de contacten tussen het bisdom en het openbaar ministerie het meest intensief. Zodra er sprake was van vervolging werd er wederzijds contact gezocht. Dat gold in veel mindere mate voor de reguliere geestelijkheid (paters, broeders, zusters). De oversten van de kloosters en congregaties werden bij dergelijke zaken veel minder of veel later betrokken. Meestal moest een advocaat optreden als intermediair.

• Aan de hand van de casuïstiek hebben wij kunnen constateren dat tussen het OM en de kerkelijke leiding een goed overleg bestond wanneer een geestelijke verdacht werd van seksueel misbruik van minderjarigen. De Kerk had er belang bij dat de zaak zoveel mogelijk buiten de publiciteit werd gehouden vanwege mogelijke reputatieschade voor de Kerk. Het OM wilde daaraan vaak wel tegemoet komen en vroeg op zijn beurt van de Kerk maatregelen te nemen om recidive te voorkomen.

•De Kerk had er belang bij dat de zaak zoveel mogelijk buiten de publiciteit bleef, vanwege mogelijke reputatieschade van de Kerk. Het OM wilde daaraan vaak wel meewerken maar vroeg op zijn beurt van de Kerk maatregelen te nemen om recidive te voorkomen. Dat werd het meest duidelijk bij voorwaardelijk sepot. Het OM eiste van de kerkelijke overheid dat die condities zou scheppen voor het naleven van de gestelde voorwaarden, bijvoorbeeld door het wegnemen van de verdachte uit de werkkring, een psychiatrische behandeling en/of een streng toezicht.

• Wanneer het OM de bewaring van de verdachte vorderde bij de rechter-commissaris, gebeurde het regelmatig dat de rechter-commissaris een brief kreeg van de kerkelijke autoriteiten. Daarin stond dan dat de verdachte in een klooster kon worden geplaatst, al dan niet onder psychiatrische of psychologische begeleiding, en uit het zicht van minderjarigen. 
Een dergelijke brief leidde vaak tot schorsing van de bewaring. Het OM tekende daartegen zelden beroep aan. In die zaken hoefde de verdachte dus geen voorlopige hechtenis te ondergaan. Hij verbleef niet in een huis van bewaring. Die omstandigheid zal de beslissing tot voorwaardelijk sepot hebben vergemakkelijkt.

En als het OM wel tot vervolging overging, zal de opname in een klooster ook van invloed zijn
geweest op de strafeis en de opgelegde straf. De geschetste intensieve en vroegtijdige bemoeienis van de Kerk met de strafprocedure, zou een verklaring kunnen bieden voor het relatief grote 


106  

aantal voorwaardelijke sepots en voorwaardelijke gevangenisstraffen die geestelijken ten deel viel.

•Als het tot een rechtszaak kwam, kon de discretie waarom de Kerk vaak vroeg alleen worden
gerealiseerd door sluiting van de deuren bij de behandeling van de strafzaak. De rechter beslist daarover, niet het OM. In het merendeel van de door ons onderzochte zaken tegen geestelijken  werden de deuren gesloten vanwege ‘het zedenkwetsend karakter’ van de zaak. Het vergelijkend onderzoek van concrete zaken leerde dat dat even zo vaak in misbruikzaken tegen niet-geestelijke verdachten gebeurde. Van een voorkeursbehandeling van geestelijken is in dit opzicht dus geen sprake geweest.

Aangifte van seksueel misbruik door de Kerk; kerkrechtelijke afdoening?
•In de onderzochte jaren zijn wij geen gevallen tegengekomen waarin de kerkelijke leiding zelf een geestelijke aangaf vanwege seksueel misbruik van minderjarigen. Integendeel, de kerkelijke autoriteiten
trachtten zoveel mogelijk vervolging te voorkomen. Een verklaring voor deze houding van stilzwijgen van de Kerk kan zijn het pauselijk verbod uit 1922, herhaald in het decreet van 1962 over het Crimen Sollicitationis. Hierin wordt het de kerkelijke bestuurders verboden op straffe van excommunicatie om dergelijke zedenzaken met minderjarigen aan de burgerlijke autoriteiten bekend te maken.

•Dat dergelijke zaken bij de kerkelijke rechtbanken zouden zijn afgedaan, moet onwaarschijnlijk worden geacht. De commissie-Deetman, die onderzoek gedaan heeft in de archieven van de kerkelijke

rechtbanken van Den Bosch en Roermond, heeft immers geen van dergelijke canoniek-rechtelijke strafzaken aangetroffen. Bij ons onderzoek hebben wij geen zaken aangetroffen die  (voorwaardelijk) zijn geseponeerd op de grond dat de zaak kerkrechtelijk was of zou worden afgedaan.
Heeft het OM de Kerk aangesproken op haar stilzwijgen?

•Wij hebben geconstateerd dat het OM in zedenzaken tegen een geestelijke meer dan eens
ontdekte dat de verdachte al eerder misbruik had gepleegd en dat de Kerk van dat misbruik geen aangifte had gedaan. Het ging daarbij meestal om zaken die wegens verjaring niet alsnog konden worden vervolgd. Ons is niet gebleken dat het OM de Kerk op haar stilzwijgen heeft aangesproken 



Slotconclusie
•De kernvraag van ons onderzoek is of het OM in zaken van seksueel misbruik in het algemeen
tegen geestelijken anders is opgetreden dan tegen andere verdachten van soortgelijke delicten.

Wij kunnen deze vraag niet eenduidig beantwoorden.

•Wij hebben geen bewijs aangetroffen dat er tussen de Kerk en het OM expliciete afspraken
bestonden over een speciale, lees: milde behandeling van geestelijken in geval van verdenking van seksueel misbruik.


•Wel lijkt ons onderzoek uit te wijzen dat geestelijken in verhouding tot de totale groep verdachten van zedendelicten vaker een voorwaardelijk sepot of een voorwaardelijke gevangenisstraf kregen.
 
Die relatief milde afdoening lijkt niet zozeer samen te hangen met hun status van geestelijke, als wel met hun positie op de maatschappelijke ladder. Dat neemt niet weg dat de gunstige behandeling die met name de hogere geestelijkheid ten deel viel, wel degelijk te danken was aan het optreden van de Kerk en dus indirect verband hiel met hun kerkelijke hoedanigheid.


107
•Aan de hand van de casuïstiek hebben wij kunnen constateren dat tussen het OM en de kerkelijke leiding een goed overleg bestond wanneer een geestelijke verdacht werd van seksueel misbruik van minderjarigen. De Kerk had er belang bij dat de zaak zoveel mogelijk buiten de publiciteit werd gehouden vanwege mogelijke reputatieschade voor de Kerk. Het OM wilde daaraan vaak wel tegemoet komen en vroeg op zijn beurt van de Kerk maatregelen te nemen om recidive te voorkomen.

•Het mechanisme dat een voorwaardelijk sepot of een voorwaardelijke veroordeling voor geestelijken vergemakkelijkte, trad al vroeg in de strafprocedure in werking. De Kerk bood faciliteiten voor de opvang en begeleiding van de verdachte en schiep daarmee waarborgen om herhaling te voorkomen. Dat leidde nogal eens tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Geestelijken werden zodoende uit het huis van bewaring gehouden. De Kerk zorgde ook voor de condities (huisvesting, begeleiding, werkomgeving) die garandeerden dat de verdachte zich zou houden aan de voorwaarden van een voorwaardelijk sepot of voorwaardelijke veroordeling. Die condities werden veelal door het OM geformuleerd als bijkomende eis voor een voorwaardelijk sepot.


•De Kerk en het OM boden elkaar in die zin de helpende hand. Het gevolg daarvan kon zijn dat
geestelijken anders werden behandeld dan het gros van de andere verdachten. Die

rechtsongelijkheid is wellicht niet door het OM beoogd, maar zij is wel een feit. 


AANBIEDINGEN



















Geen opmerkingen: